Het Vergeten Hoofdstuk: Palestijnse Detentie en Gedwongen Arbeid in Israëlische Kampen Tijdens de Oorlog van 1948 De Arabisch-Israëlische Oorlog van 1948, bij Palestijnen bekend als de Nakba of „catastrofe”, vormde een keerpunt in de geschiedenis van het Midden-Oosten. Meer dan 700.000 Palestijnen werden verdreven en de Staat Israël werd gesticht. Temidden van de chaos van dorpsverdrijvingen en militaire operaties komt een minder bekend aspect naar voren: de internering van duizenden Palestijnse burgers in door Israël beheerde detentiekampen. Op basis van vrijgegeven rapporten van het Internationale Comité van het Rode Kruis (ICRC) en historische analyses onderzoekt dit essay wie er werd vastgehouden, de barre omstandigheden die zij moesten doorstaan, de aard van de opgelegde dwangarbeid en hoe deze praktijken het geldende internationaal humanitair recht schonden. Waar Israëlische narratieven deze kampen vaak presenteren als noodzakelijke oorlogstijdmaatregelen om potentiële strijders vast te houden, benadrukken Palestijnse verslagen systematisch misbruik en uitbuiting, en onderstrepen zij de menselijke kosten van het conflict. Wie Werd Geïnterneerd: Burgers in het Kruisvuur De gevangenen in deze kampen waren voornamelijk Palestijnse burgers, geen combattanten, die werden opgepakt tijdens Israëlische militaire campagnes om grondgebied veilig te stellen en een Joodse demografische meerderheid te creëren. Schattingen lopen uiteen van 5.000 tot 9.000 personen die werden vastgehouden op minstens 22 locaties — vijf officiële krijgsgevangen-/arbeidskampen en tot zeventien onofficiële — van 1948 tot zelfs 1955. Officiële kampen zoals Atlit bij Haifa, Ijlil ten noordoosten van Jaffa, Sarafand bij het ontvolkte dorp Sarafand al-Amar, Tel Litwinsky bij Tel Aviv en Umm Khalid bij Netanya huisvestten het merendeel, met capaciteiten van enkele honderden tot bijna 3.000 personen. Onofficiële kampen waren geïmproviseerd in politiebureaus, scholen of dorpshuizen, vaak in gebieden die volgens het VN-delingsplan aan de Arabische staat waren toegewezen. Demografisch gezien waren de geïnterneerden vooral valide mannen van 15 tot 55 jaar, bestempeld als „gevechtsleeftijd” en behandeld als potentiële dreiging ondanks hun burgerstatus. Documenten tonen echter een breder net: bejaarde mannen boven 55 (minstens 90 gedocumenteerd), jongens van 10 tot 12 jaar (77 jonger dan 15), zieken (onder wie tuberculosepatiënten) en soms vrouwen en kinderen. In de officiële kampen bestond 82-85% uit Palestijnse burgers, veruit in de meerderheid ten opzichte van reguliere Arabische soldaten of echte krijgsgevangenen. Arrestaties vonden vaak plaats tijdens massale verdrijvingen, zoals Operatie Dani in juli 1948, waarbij 60.000–70.000 Palestijnen uit Lydda (Lod) en Ramle werden verdreven en tot een kwart van de volwassen mannen werd geïnterneerd. Vergelijkbare razzia’s troffen dorpen in Galilea zoals al-Bi’na, Deir al-Asad en Tantura tijdens Operatie Hiram in oktober 1948. De ontvoeringsmethoden waren systematisch en bruut: mannen werden gescheiden van hun families aan de hand van vooraf opgestelde verdachtenlijsten, gedwongen tot marsen in extreme hitte zonder water, of per vrachtwagen onder zware bewaking afgevoerd. Velen werden zonder bewijs of proces beschuldigd van „sabotage”, wat een beleid van willekeurige detentie weerspiegelde voor veiligheids-, demografische en arbeidsdoeleinden. Overlevenden, zoals Moussa uit Galilea, beschrijven hoe ze onder schot werden weggevoerd en jonge mannen tijdens de arrestaties werden doodgeschoten. Geletterde of politiek actieve personen, zoals deelnemers aan de Arabische Opstand van 1936-1939, kregen extra aandacht, hoewel sommige ideologische affiliaties (bijv. communisten) soms tot betere behandeling leidden door externe druk. Barre Realiteit: Levensomstandigheden in de Kampen Het leven in deze kampen werd gekenmerkt door ontbering en mishandeling, ver beneden humanitaire normen. Huisvesting bestond uit hergebruikte Britse mandaatgebouwen, tenten omringd door prikkeldraad en wachttorens, of half gesloopte Palestijnse dorpsstructuren. Overbevolking was schering en inslag: 20-30 mannen in een vochtige, lekkende tent of kamer, wat in de winter leidde tot ontberingen doordat water onder provisorisch beddengoed van bladeren, karton of houtresten sijpelde. Sanitair was erbarmelijk: open latrines, ontoereikende wasgelegenheden en slechte hygiëne droegen bij aan ziekten zoals tuberculose. Voedselrantsoenen waren minimaal — 400-700 gram brood per dag voor werkenden, aangevuld met bedorven fruit, vlees van lage kwaliteit en schaarse groenten — met ondervoeding tot gevolg. Water was streng gerantsoeneerd, wat het lijden tijdens gedwongen marsen en dagelijkse routines verergerde. Medische zorg was schrijnend ontoereikend; zieken kwijnden weg zonder behandeling en kwetsbare groepen zoals bejaarden en kinderen leden het meest, met sterfgevallen door blootstelling of onbehandelde verwondingen. Mishandeling was systematisch: slaag, willekeurige beschietingen die werden gerechtvaardigd als „ontsnappingspogingen”, en vernederingen zoals gedwongen naakte fouilleringen in het bijzijn van kibboetsbewoners. ICRC-delegaat Emile Moeri schreef in een rapport van januari 1949: „Het is pijnlijk deze arme mensen te zien, vooral de ouden, die uit hun dorpen werden weggerukt en zonder reden in een kamp werden gestopt, verplicht de winter door te brengen onder natte tenten, ver van hun families; wie deze omstandigheden niet overleefde, stierf.” Bewakers, onder wie voormalige Britse officieren en ex-Irgun-leden, handhaafden een schrikbewind met dagelijkse inspecties, arbeid en dreigementen. Het ICRC speelde een cruciale rol door kampen te bezoeken en overtredingen te documenteren, maar haar invloed bleef beperkt tot „morele overreding”, omdat Israël eisen tot vrijlating of verbetering vaak negeerde. Rapporten toonden gemengde beoordelingen — vroege kritiek op voedsel en dwang maakte plaats voor lichte verbeteringen in hygiëne eind 1948 — maar de verwarring tussen burger- en krijgsgevangenstatus bleef bestaan. Uitbuiting door Arbeid: De Ruggengraat van Oorlogsbehoeften Dwangarbeid vormde de kern van het kampenbestaan en exploiteerde gevangenen om de opkomende Israëlische infrastructuur te versterken te midden van arbeidstekorten door Joodse mobilisatie. Taken waren uitputtend en gevaarlijk, dagelijks uitgevoerd onder gewapend toezicht: opruimen van slagvelden (lichamen, puin, niet-ontplofte munitie); graven van loopgraven en versterken van posities; aanleg van wegen (o.a. naar Eilat in de Negev); steengroeven; groenteteelt; schoonmaken van soldatenverblijven en toiletten; en vervoer van buitgemaakte goederen uit gesloopte Palestijnse huizen. Weigering leidde tot slaag of executie, zoals overlevende Tewfic Ahmed Jum’a Ghanim vertelde: „Iedereen die weigerde te werken werd neergeschoten. Ze zeiden dat hij probeerde te ontsnappen.” Arbeidsomstandigheden verergerden de kampellende: de hele dag werken in extreem weer, met minimale rantsoenen als „stimulans”. ICRC-delegaat Jacques de Reynier noemde het in juli 1948 „slavernij” en wees erop dat burgers van 16-55 jaar werden opgesloten voor militair-gerelateerd werk, in strijd met het verbod op dergelijke dwang. Getuigenissen, zoals die van Marwan Iqab al-Yehiya uit Umm Khalid, beschrijven steenhouwen in groeves met karig voedsel — één aardappel ’s ochtends en een halve gedroogde vis ’s avonds — afgewisseld met vernederingen. Arbeid strekte zich uit tot buiten de kampen (bijv. Mitzpe Ramon) en droeg direct bij aan de oorlogsinspanning en staatsopbouw. De Israëlische historicus Benny Morris raakt deze detenties kort aan in The Birth of the Palestinian Refugee Problem Revisited. Hij merkt op dat Palestijnen uit gebieden als Lydda en Ramle werden vastgehouden voor screening en ingezet voor landbouw-, huishoudelijk en militair ondersteunend werk tot vrijlating of verdrijving. Hij framet ze echter als ad-hoc veiligheidsmaatregelen in chaotische omstandigheden en minimaliseert systematische uitbuiting in vergelijking met pro-Palestijnse bronnen. Schendingen van Internationaal Recht: Een Duidelijke Overtreding Deze praktijken waren in strijd met het opkomende en gewoonterechtelijke internationaal humanitair recht, met name de Geneefse Conventie van 1929 betreffende krijgsgevangenen en de Haagse Verdragen van 1907 die de normen van 1948 beïnvloedden. Willekeurige ontvoeringen en onbepaalde detentie zonder aanklacht schonden bescherming tegen gedwongen verplaatsing (later gecodificeerd in artikel 49 van de Vierde Geneefse Conventie) en het vereiste van humane behandeling zonder discriminatie. Dwangarbeid, vooral militair-gerelateerde taken zoals loopgraven graven of ruiming van explosieven, overtrad artikel 31 van de Conventie van 1929 dat werk verbiedt dat de vijandelijke operaties ondersteunt of levens in gevaar brengt. Kampomstandigheden — ondermaatse voeding, hygiëne en medische zorg — schonden eisen voor voldoende rantsoenen ter behoud van gezondheid (Conventie 1929, artikel 11) en maandelijkse medische keuringen (artikel 15). Het ICRC protesteerde herhaaldelijk tegen deze overtredingen, maar Israëlische non-compliance, gesteund door westerse mogendheden, maakte interventies ineffectief. Dergelijke daden, waaronder het inzetten van burgers voor gevaarlijk werk, zouden vandaag als oorlogsmisdaden gelden onder het Statuut van Rome en werpen blijvende juridische schaduwen over het conflict. Erfgoed en Reflecties De internering van Palestijnse burgers in 1948-1955 blijft een onderbelicht aspect van de Nakba, overschaduwd door massale verdrijvingen. Van de gevangenen werd 78% (circa 6.700) als „gijzelaars” uitgezet tijdens wapenstilstandsonderhandelingen en de terugkeer verboden; anderen werden geleidelijk vrijgelaten. Deze episode veroorzaakte niet alleen onmiddellijk leed, maar droeg ook bij aan intergenerationeel trauma en de vluchtelingencrisis. Vandaag de dag, nu debatten over historische verantwoording voortduren, bevordert erkenning van deze kampen via vrijgegeven archieven een volledigere understanding van de oorsprong van het conflict. Door deze schendingen onder ogen te zien, kunnen samenlevingen streven naar verzoening gebaseerd op rechtvaardigheid en internationale normen. Bronnen 1. Abu Sitta, Salman, en Terry Rempel. „The ICRC and the Detention of Palestinian Civilians in Israel’s 1948 POW/Labor Camps.” Journal of Palestine Studies 43, nr. 4 (2014): 11-38. Beschikbaar op: https://www.researchgate.net/publication/279227552_The_ICRC_and_the_Detention_of_Palestinian_Civilians_in_Israel%27s_1948_POWLabor_Camps. 2. Morris, Benny. The Birth of the Palestinian Refugee Problem Revisited. Cambridge: Cambridge University Press, 2004. Beschikbaar op: https://www.cambridge.org/core/books/birth-of-the-palestinian-refugee-problem-revisited/8AE72A6813CEA7DDDE8F9386313F0D97. 3. International Committee of the Red Cross (ICRC). Vrijgegeven archieven over de conflicten van 1948, inclusief rapporten over Palestijnse detentie. Geciteerd in: https://www.jstor.org/stable/10.1525/jps.2014.43.4.11 (via analyse van Abu Sitta). 4. Zochrot. „Remembering the Prisoners of War Camps.” Boekje, 2024. Beschikbaar op: https://www.zochrot.org/publication_articles/view/56542/en?_Remembering_the_Prisoners_of_War_Camps. 5. Geneefse Conventie betreffende de Behandeling van Krijgsgevangenen (1929). Volledige tekst: https://ihl-databases.icrc.org/en/ihl-treaties/gc-pow-1929. 6. Geneefse Conventie (III) betreffende de Behandeling van Krijgsgevangenen (1949). Volledige tekst: https://ihl-databases.icrc.org/en/ihl-treaties/gciii-1949. 7. Aanvullende historische context over de rol van het ICRC in 1948: „From our archives: protecting prisoners and detainees.” Beschikbaar op: https://www.icrc.org/en/document/150-years-humanitarian-action-protecting-prisoners-and-detainees. 8. Al-Awda. „On Israel’s little-known concentration and labor camps in 1948-1955.” 19 oktober 2014. Beschikbaar op: https://al-awdapalestine.org/2014/10/on-israels-little-known-concentration-and-labor-camps-in-1948-1955/.