Op 18 december 2024 heeft de Algemene Vergadering van de Verenigde Naties (UNGA) Resolutie 79/232 aangenomen, waarin een adviesopinie werd gevraagd aan het Internationaal Gerechtshof (ICJ) over “de verplichtingen van Israël met betrekking tot de aanwezigheid en activiteiten van de Verenigde Naties, andere internationale organisaties en derde staten in en met betrekking tot het Bezette Palestijnse Gebied (OPT).”
Op 22 oktober 2025 heeft het ICJ zijn adviesopinie uitgebracht, waarin het juridische kader werd behandeld dat de verplichtingen van Israël als bezettende macht regelt, evenals zijn verantwoordelijkheden jegens de Verenigde Naties, andere internationale organisaties en derde staten die betrokken zijn bij humanitaire en ontwikkelingsactiviteiten in de OPT.
Het Hof bevestigde zijn jurisdictie onder Artikel 65 van het ICJ-Statuut en Artikel 96 van het VN-Handvest, en bevestigde dat de Algemene Vergadering bevoegd was om zijn richtsnoeren te vragen. Het wees bezwaren af dat het verzoek van politieke aard was of overlappende kwesties betrof die voor het Hof aanhangig waren in Zuid-Afrika tegen Israël (Toepassing van het Verdrag inzake de Preventie en Bestraffing van de Misdaad van Genocide). Omdat er geen “dwingende reden” was om het verzoek af te wijzen, benadrukte het Hof dat de vraag juridisch van aard was en volledig binnen zijn adviserende functie viel.
Het is cruciaal om te benadrukken dat het mandaat van het ICJ in deze zaak interpretatief was, niet onderzoeksgericht. Het Hof was niet belast met het verifiëren of beoordelen van de feitelijke gedragingen van Israël, maar met het uitwerken van de juridische verplichtingen van Israël onder internationaal recht als bezettende macht en VN-lidstaat. Hoewel het Hof op de hoogte was van talrijke VN- en mediaberichten die schendingen in Gaza en de Westelijke Jordaanoever beweerden, heeft het deze feiten niet onafhankelijk beoordeeld of erover beslist. De contextuele informatie die hier wordt gepresenteerd over de acties van Israël en de humanitaire omstandigheden is daarom niet afkomstig uit de adviesopinie zelf, maar uit openbaar beschikbare en goed gedocumenteerde bronnen die de relevantie en ernst van de bevindingen van het Hof illustreren.
Het ICJ bevestigde dat Israël de bezettende macht blijft in de Gazastrook en andere delen van het Bezet Palestijns Gebied in de zin van Artikel 42 van de Haagse Regelingen van 1907 en de Vierde Geneefse Conventie van 1949, ondanks de zogenaamde “terugtrekking” in 2005. Hoewel Israël destijds zijn permanente militaire aanwezigheid en nederzettingen uit Gaza terugtrok, merkte het Hof op dat Israël effectieve controle blijft uitoefenen over grenzen, luchtruim, territoriale wateren, bevolkingsregister en essentiële infrastructuur, waardoor het de mate van gezag behoudt die een bezetting definieert onder internationaal recht.
Het Hof verduidelijkte dat effectieve controle, niet de fysieke stationering van troepen, bepaalt of er sprake is van een bezetting. Dienovereenkomstig draagt Israël het volledige scala aan juridische verplichtingen van een bezettende macht, waaronder de plicht om burgers te beschermen, openbare orde en veiligheid te waarborgen en de soevereiniteit en rechten van de bezette bevolking te respecteren onder internationaal humanitair en mensenrechtenrecht.
Op grond van Artikelen 55 en 56 van de Vierde Geneefse Conventie draagt een bezettende macht de primaire en directe verantwoordelijkheid voor het waarborgen van de voedselvoorziening, medische zorg en volksgezondheid van de bevolking onder haar controle. Dit zijn onvoorwaardelijke verplichtingen, die op kosten van de bezetter moeten worden vervuld.
Alleen wanneer de bezettende macht werkelijk niet in staat is om voor de bevolking te zorgen, mag zij hulpoperaties van andere staten of onpartijdige humanitaire organisaties accepteren en faciliteren. Zelfs dan verplicht Artikel 59 haar om “in te stemmen met en te faciliteren” van dergelijke operaties “met alle middelen die tot haar beschikking staan”. Elke belemmering of beperking van hulpacties is in strijd met de Conventie en kan, indien het leidt tot ontbering of uithongering, een ernstige schending en een oorlogsmisdaad vormen onder internationaal gewoonterecht.
De opinie van het Hof identificeert deze plichten in abstracte juridische termen; het beoordeelt niet het gedrag van Israël in Gaza. Desondanks hebben uitgebreide VN- en humanitaire rapportages wijdverbreide beperkingen op voedsel, brandstof en medische voorraden gedocumenteerd — omstandigheden die nauw overeenkomen met de juridische verboden die door het ICJ zijn beschreven.
Het ICJ bevestigde dat uithongering van burgers als oorlogsmethode absoluut verboden is onder Artikel 54 van Aanvullend Protocol I (1977), Artikelen 55–59 van de Vierde Geneefse Conventie, en Regel 53 van internationaal humanitair gewoonterecht. Het verbod strekt zich uit tot elke beleidsmaatregel of actie die een burgerbevolking berooft van voorwerpen die onmisbaar zijn voor haar overleving, waaronder voedsel, water, brandstof en medicijnen.
Hoewel het Hof geen bewijs van gedrag ter plaatse heeft beoordeeld, verduidelijkte het dat opzettelijke obstructie van hulp of manipulatie van essentiële voorraden kan neerkomen op ernstige schendingen en oorlogsmisdaden onder internationaal recht. De juridische standaard is daarom duidelijk, ook al heeft het Hof deze niet zelf toegepast op feitelijke omstandigheden.
Onafhankelijke rapporten van VN-agentschappen en humanitaire organisaties wijzen erop dat beperkingen die aan Gaza zijn opgelegd hebben geleid tot acute honger en medisch verval. Hoewel deze verslagen niet door het Hof zijn onderzocht, illustreren ze het type situatie waar de juridische redenering van het ICJ direct op betrekking heeft — een waarin opzettelijke ontbering van essentiële goederen zou neerkomen op het gebruik van uithongering als oorlogsmethode en een vorm van collectieve bestraffing die verboden is onder Artikel 33 van de Vierde Geneefse Conventie.
Het Hof bevestigde ook dat dergelijke verboden niet-derogeerbaar zijn. Zelfs in situaties van gewapend conflict of legitieme veiligheidszorgen kunnen staten geen veiligheidsargumenten aanvoeren om schendingen te rechtvaardigen van dwingende normen van internationaal recht, waaronder de verboden op uithongering, collectieve bestraffing en de ontzegging van zelfbeschikking. Deze verplichtingen zijn absoluut en bindend, ongeacht militaire of politieke omstandigheden.
Als VN-lidstaat is Israël verplicht om in goed vertrouwen samen te werken met de Organisatie onder Artikelen 2(2) en 2(5) van het VN-Handvest, en om de privileges en immuniteiten van de Verenigde Naties, haar agentschappen en personeel te respecteren onder Artikel 105 van het Handvest en de Conventie van 1946 inzake de Privileges en Immuniteiten van de Verenigde Naties (CPIUN). Deze beschermingen blijven van kracht tijdens gewapende conflicten en bezettingen.
Het ICJ bevestigde dat Israël VN-personeel, eigendommen en gebouwen moet respecteren en beschermen, en de activiteiten van VN-agentschappen moet toestaan en faciliteren, met name die welke betrokken zijn bij humanitaire hulp, zoals UNRWA. Het Hof heeft geen bevindingen gedaan over specifieke incidenten, maar benadrukte dat inmenging in VN-operaties of aanvallen op haar personeel ernstige schendingen van internationaal humanitair recht zouden vormen.
Voor context melden VN-bronnen dat tussen oktober 2023 en eind 2025 meer dan 190 VN-medewerkers — bijna allemaal van UNRWA — werden gedood in Israëlische militaire operaties in Gaza, wat het hoogste aantal slachtoffers onder VN-personeel sinds 1945 markeert. VN-complexen en -scholen, waarvan de coördinaten aan de Israëlische autoriteiten waren verstrekt, werden herhaaldelijk getroffen. Hoewel het ICJ deze feiten niet heeft beoordeeld, definieert zijn opinie het juridische kader waarbinnen dergelijke acties moeten worden geëvalueerd.
Het recht van volkeren op zelfbeschikking is een dwingende norm van internationaal recht (jus cogens) en een hoeksteen van het VN-Handvestsysteem. Het wordt weerspiegeld in Artikelen 1(2) en 55 van het VN-Handvest, Artikel 1 van zowel het ICCPR als het ICESCR, en wordt erkend als een erga omnes verplichting jegens de internationale gemeenschap als geheel.
In zijn adviesopinie van 2025 oordeelde het Hof dat Israël het uitoefenen van dat recht door het Palestijnse volk niet mag belemmeren, inclusief door het obstructeren van VN- of staatsoperaties die bijdragen aan hun welzijn en ontwikkeling. Het uitbreiden van Israëlisch binnenlands recht of administratieve controle naar de OPT, zo stelde het Hof, is onverenigbaar met deze verplichtingen en belemmert het Palestijnse zelfbestuur.
Het ICJ herinnerde aan zijn adviesopinie van 2024, waarin was verklaard dat Israëlische nederzettingen in de Westelijke Jordaanoever illegaal waren en dat Israël de uitbreiding moest stoppen, bestaande nederzettingen moest evacueren en herstelbetalingen moest bieden. Hoewel de opinie van 2025 geen latere ontwikkelingen onderzocht, wijzen openbare gegevens erop dat Israël nederzettingen blijft uitbreiden, en dat politieke leiders openlijk annexatie hebben bepleit. Deze observaties, afkomstig uit externe rapportages, bieden context om de voortdurende erosie van Palestijnse zelfbeschikking te begrijpen in het licht van eerdere uitspraken van het Hof.
De Adviesopinie van het Internationaal Gerechtshof van 2025 vormt een cruciale herbevestiging van de juridische verplichtingen die de aanwezigheid van Israël in het Bezette Palestijnse Gebied reguleren. Het verduidelijkte, maar oordeelde niet, over de plichten van Israël als bezettende macht, VN-lidstaat en deelnemer aan de internationale rechtsorde. De rol van het Hof was om het recht te definiëren, niet om bewijs te beoordelen of schuld toe te wijzen — een onderscheid dat gerechtelijke onpartijdigheid behoudt terwijl het een bindende interpretatie van internationale normen biedt.
Niettemin biedt de opinie een duidelijk juridisch kader waarbinnen de acties van Israël door andere bevoegde instanties kunnen worden geëvalueerd. Het stelt vast dat:
Het Hof herhaalde ook dat deze verplichtingen absoluut en niet-derogeerbaar zijn. Veiligheidsoverwegingen, hoe ernstig ook, kunnen dwingende normen zoals de verboden op uithongering, collectieve bestraffing en de ontzegging van zelfbeschikking niet wettelijk overrulen.
In het licht van de bevindingen van het ICJ en het groeiende bewijs over de omstandigheden in Gaza en de Westelijke Jordaanoever, zou de Algemene Vergadering van de VN nu moeten overwegen om het Internationaal Strafhof (ICC) te vragen om de gedragingen van Israël te evalueren in het licht van de voorlopige maatregelen van 2024, de adviesopinie van 2024 en de adviesopinie van 2025. Een dergelijk initiatief zou de focus verschuiven van verduidelijking naar verantwoordelijkheid, en ervoor zorgen dat schendingen van dwingende normen worden onderworpen aan gerechtelijk onderzoek.
Bovendien zou de Algemene Vergadering deze enquête kunnen uitbreiden om de verplichtingen van VN-organen en lidstaten zelf te omvatten, door te beoordelen of hun acties — of inactiviteit — voldoen aan de normen van goede trouw en samenwerking die vereist zijn door het VN-Handvest en internationaal recht.
De jurisprudentie van het ICJ biedt dus niet alleen een verklaring van het recht, maar ook een route naar handhaving. Het naleven van deze uitspraken is essentieel om de integriteit van het internationaal recht, de geloofwaardigheid van de Verenigde Naties en de universele principes van rechtvaardigheid en menselijkheid waarop beide zijn gebaseerd, te behouden.